
Jurisprudentie
AA5400
Datum uitspraak2000-04-07
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/170HR
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC98/170HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnr. C98/170HR Mr Strikwerda
Zt. 14 jan. 2000 conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of verweerder in cassatie, hierna: [eiser], die als eigenaar van een perceel grond een dam heeft laten aanbrengen in een sloot van een naburig, aan eiser tot cassatie, hierna: [eiser], toebehorend perceel grond, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en gehouden is tot schadevergoeding dan wel tot verwijdering van die dam.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4 van het bestreden vonnis).
(i) [Eiser] is eigenaar van de percelen kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] sectie F nrs. [nummer] en [nummer]. Over de percelen van [eiser] loopt een geasfalteerde weg, de Trimunterweg, die zich daar sinds 1951 als sintelweg bevond.
(ii) [eiser] was tot 19 mei 1994 eigenaar van het tegenover perceel [nummer] gelegen perceel kadastraal bekend als gemeente [woonplaats] sectie F nr. [nummer].
(iii) Voornoemde percelen [nummer] en [nummer] worden gescheiden door een sloot die eigendom van [eiser] is. In deze sloot bevindt zich een dam die door [eiser] - en thans door zijn rechtsopvolger - wordt gebruikt om via de Trimunterweg perceel [nummer] te bereiken.
(iv) [Eiser] heeft [eiser] gesommeerd de dam te verwijderen. Bij brief van 13 mei 1994 heeft [eiser] toegezegd de dam te zullen verwijderen, van welke toezegging hij later, na bestudering van de notariële akte 'onderhoud sintelweg te Zethuis onder [woonplaats]' uit 1951, is teruggekomen.
(v) De percelen die thans bekend staan als gemeente [woonplaats] sectie F nrs. [nummer] en [nummer] bevonden zich in 1951 in één hand, zodat ten behoeve van perceel [nummer] geen erfdienstbaarheid is gevestigd. In de akte uit 1951 is ten aanzien van de weg tevens, naar rato van de omvang van de percelen, een onderhoudsplicht opgenomen voor alle eigenaren van de aan de sintelweg aangelegen percelen.
(vi) De rechtsvoorganger van [eiser] heeft kort voor de verkoop van perceel [nummer] een bedrag van f 15.000,- betaald om de Trimunterweg te voorzien van een betonlaag. Ook de eigenaren van de overige aan de Trimunterweg gelegen percelen hebben aan de asfaltering van de Trimunterweg bijgedragen.
(vii) De kosten die gemoeid zijn met het verwijderen van de dam bedragen in totaal f 3.489,75.
3. Bij exploit van 14 november 1994 heeft [eiser] [eiser] gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen en gevorderd - kort gezegd - primair dat [eiser] zal worden veroordeeld tot betaling aan [eiser] van f 3.489,75 als schadevergoeding voor de kosten van verwijdering van de dam, en subsidiair dat [eiser] zal worden bevolen de dam op zijn kosten te verwijderen en verwijderd te houden. [Eiser] stelt daartoe dat [eiser], door zonder toestemming van [eiser] een dam in de sloot aan te leggen, onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Volgens [eiser] mag [eiser] niet via de dam over de Trimunterweg uitwegen, nu ten behoeve van perceel [nummer] geen erfdienstbaarheid ten laste van perceel [nummer] is gevestigd en er evenmin sprake is van een noodweg, aangezien [eiser] via het naastliggende perceel 4067 en de al jaren bestaande dam in de noordoosthoek van dat perceel en vervolgens via twee andere percelen kan uitwegen naar de openbare weg, de Zethuisterweg. Voorts stelt [eiser] dat [eiser] in ieder geval niet mocht terugkomen van zijn toezegging van 13 mei 1994 de dam te verwijderen, zulks te minder nu [eiser] ten tijde van het maken van deze afspraak werd bijgestaan door een juridisch adviseur.
4. [Eiser] heeft de vordering van [eiser] bestreden. Hij voert onder meer aan dat [eiser] geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering, nu [eiser] het gebruik van de Trimunterweg niet kan worden ontzegd, aangezien de aanleg en het onderhoud van die weg in 1951 is geschied voor gemeenschappelijke rekening van de eigenaren van de aanliggende percelen die door deze weg werden ontsloten. Het perceel van [eiser] wordt volgens [eiser] niet minder waard als [eiser] ook gebruik maakt van de Trimunterweg, die toegankelijk is voor alle daaraan gelegen percelen, waaronder een aantal boerderijen en woningen.
5. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is [eiser] in het gelijk gesteld.
6. In hoger beroep was de Rechtbank te Groningen in zijn thans in cassatie bestreden vonnis van 20 februari 1998 van oordeel dat [eiser] geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering om de dam te verwijderen zodat [eiser] niet meer zou kunnen uitwegen via de Trimunterweg (r.o. 7). De Rechtbank baseerde dit oordeel op het volgende:
- uit de akte van 1951 valt af te leiden dat de huidige Trimunterweg destijds als sintelweg is aangelegd ten behoeve van de eigenaren van de aan die weg aangelegen percelen, waaronder ook de toenmalige eigenaar van het huidige perceel [nummer], waarbij aan de eigenaren tevens een onderhoudsverplichting ten aanzien van deze weg is opgelegd;
- uit de akte van 1951 blijkt dat ook de eigenaar van het huidige perceel [nummer] destijds was gehouden aan de aanleg en het onderhoud van de sintelweg bij te dragen;
- uit het feit dat niet betwist is dat aan de Trimunterweg boerderijen en woningen zijn gelegen, valt af te leiden dat ook door anderen dan [eiser] regelmatig gebruik wordt gemaakt van de Trimunterweg;
- niet is betwist dat de rechtsvoorganger van [eiser] - kort voor dat [eiser] het huidige perceel [nummer] kocht - een bedrag van f 15.000,- aan onderhoud van de Trimunterweg heeft bijgedragen.
Voorts was de Rechtbank van oordeel dat het perceel van [eiser] niet noemenswaardig minder waard wordt als ook [eiser], naast de anderen die reeds van de Trimunterweg gebruik maken, van de Trimunterweg gebruik maakt, temeer niet nu [eiser] en zijn latere rechtsopvolger zich uitdrukkelijk bereid hebben verklaard in het onderhoud van de weg bij te dragen. Volgens de Rechtbank heeft [eiser] - en thans zijn rechtsopvolger - daarentegen wel een groot belang om van de Trimunterweg gebruik te maken om zijn land te exploiteren.
Met de Kantonrechter was de Rechtbank van oordeel dat [eiser], nu hij bij nadere bestudering van de stukken meende dat van hem niet op goede gronden verwijdering van de dam gevorderd kon worden, mocht terugkomen van zijn toezegging de dam te zullen verwijderen, ook al werd hij ten tijde van de toezegging terzijde gestaan door een juridisch adviseur.
7. [Eiser] is tegen het vonnis van de Rechtbank (tijdig) in cassatie gekomen met een uit verscheidene onderdelen opgebouwd middel. [eiser] is in cassatie niet verschenen.
8. Onderdeel I van het middel bevat geen klacht.
9. Onderdeel II van het middel keert zich in zes subonderdelen tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] bij zijn vordering om de dam te verwijderen geen rechtens te respecteren belang heeft, en tegen de gronden waarop dit oordeel is gebaseerd.
10. Alvorens in te gaan op de in onderdeel II geformuleerde klachten is het dienstig de beslissing van de Rechtbank nader te analyseren.
11. Met de steller van het middel (zie de schriftelijke toelichting, onder 10) kan men het eens zijn dat de beslissing van de Rechtbank is gesteld in de sleutel van misbruik van recht. De vraag die de Rechtbank zich heeft gesteld is of [eiser] als eigenaar van het perceel waarop [eiser] de dam heeft aangelegd misbruik van zijn uit zijn eigendomsrecht voortvloeiende bevoegdheden maakt door van [eiser] verwijdering van de dam te verlangen. Nu niet is gesteld dat [eiser] deze bevoegdheden uitsluitend uitoefent met geen ander doel dan [eiser] te schaden, is voor de beoordeling van deze vraag beslissend of [eiser], in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen zijn belang bij verwijdering van de dam en het belang van [eiser] dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid tot uitoefening van die bevoegdheid had kunnen komen (art. 3:13 lid 2 BW). De Rechtbank is kennelijk van oordeel dat dit het geval is, nu zij overweegt dat [eiser] geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering om de dam te verwijderen, terwijl [eiser] - en thans zijn rechtsopvolger - daarentegen wel een groot belang heeft bij het laten bestaan van de dam. De onevenredigheid tussen het belang van [eiser] dat gediend wordt met de verwijdering van de dam en het belang van [eiser] dat daardoor geschaad wordt, rechtvaardigt - anders gezegd - de conclusie dat [eiser] zijn eigendomsrecht misbruikt, aldus begrijp ik het oordeel van de Rechtbank.
12. Centraal in de door de Rechtbank gemaakte afweging staat het gezichtspunt dat [eiser] - en thans zijn rechtsopvolger - als eigenaar van perceel [nummer] bij verwijdering van de dam geen toegang heeft tot de Trimunterweg, hoewel op grond van de akte uit 1951 moet worden aangenomen dat hij als eigenaar van perceel [nummer], evenals de andere eigenaren van de aan de Trimunterweg aangelegen percelen, gerechtigd is via deze weg uit te wegen op de openbare weg, de Zethuisterweg. De Rechtbank overweegt immers dat [eiser] geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering om de dam te verwijderen "zodat [eiser] niet meer zou kunnen uitwegen via de Trimunterweg" en dat [eiser] - en thans zijn rechtsopvolger - "daarentegen wel een groot belang (heeft) om van de Trimunterweg gebruik te maken om zijn land te exploiteren". Zonder de dam is de eigenaar van perceel [nummer] verstoken van toegang tot de Trimunterweg en kan hij, hoewel hij verplicht is bij te dragen aan het onderhoud van die weg, zijn recht om via die weg uit te wegen naar de openbare weg niet uitoefenen.
13. Ik keer terug naar onderdeel II van het middel.
14. Na subonderdeel 1, dat geen klacht bevat, betoogt subonderdeel 2 dat het oordeel van de Rechtbank blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd, omdat de Rechtbank bij de kennelijk door haar verrichte belangenafweging niet heeft betrokken (de stelling van [eiser]) dat [eiser] de dam eerst in april 1994 heeft aangelegd, welke stelling impliceert dat vóór april 1994, ook door [eiser], geen gebruik werd gemaakt van de (toen nog niet geplaatste) dam om daarover via de Trimunterweg uit te wegen.
15. Dit betoog faalt. De bedoelde stelling hangt samen met de stelling van [eiser] dat [eiser] naar de openbare weg, de Zethuisterweg, kan uitwegen via het naastliggende perceel 4067 en de al jaren bestaande dam in de noordoosthoek van dat perceel en vervolgens via twee andere percelen. Daaruit zou dan volgen dat [eiser] reeds via die alternatieve route kan uitwegen op de openbare weg en in het verleden, nu de dam pas in april 1994 is aangelegd, kennelijk ook van dat alternatief gebruik gemaakt heeft, zodat [eiser], ook zonder gebruik te maken van de Trimunterweg, kan uitwegen op de openbare weg. Dit standpunt van [eiser] miskent evenwel dat [eiser] als eigenaar van perceel [nummer], naar de Rechtbank uit de akte uit 1951 heeft afgeleid en door het middel ook niet wordt bestreden, gerechtigd is om van de Trimunterweg gebruik te maken om uit te wegen. Een afweging als bedoeld in het derde lid van art. 5:57 BW (aanwijzing van een noodweg) is hier (dus) niet aan de orde.
16. Uit het vorenstaande volgt dat ook de motiveringsklacht van subonderdeel 3 moet falen. Dat de Rechtbank bij de beoordeling van de huidige situatie rekening heeft gehouden met de situatie in 1951 is geenszins onbegrijpelijk, aangezien de Rechtbank kennelijk en terecht heeft gemeend dat de strekking van de akte van 1951 niet goed is begrijpen zonder de situatie in 1951 in ogenschouw te nemen. Dat de Rechtbank op grond van de situatie in 1951, toen de percelen [nummer] en [nummer] nog in één hand waren, heeft aangenomen dat de strekking van de akte van 1951 is dat in de huidige situatie, waarin de percelen in verschillende handen zijn gekomen, de eigenaar van perceel [nummer] gerechtigd is om van de Trimunterweg gebruik te maken is evenmin onbegrijpelijk, nu uit de akte van 1951 blijkt dat ook de eigenaar van perceel [nummer] destijds was gehouden aan de aanleg en het onderhoud van de Trimunterweg bij te dragen.
17. Subonderdeel 4 betoogt dat de Rechtbank bij de afweging van de belangen van [eiser] en [eiser] ten onrechte geen rekening heeft gehouden, enerzijds met het belang van [eiser] als eigenaar om gevrijwaard te blijven van inbreuken op zijn eigendomsrecht, zoals die door [eiser] is gepleegd door het aanleggen van de dam in de aan [eiser] toebehorende sloot, en anderzijds met de mogelijkheden voor [eiser] om op een andere passende wijze uit te wegen naar de openbare weg.
18. Het subonderdeel is tevergeefs voorgesteld. Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het wil betogen dat de Rechtbank zou hebben miskend dat [eiser] als eigenaar belang heeft gevrijwaard te blijven van inbreuken op zijn eigendomsrecht. De Rechtbank heeft dit belang niet miskend, doch heeft geoordeeld dat op grond van de afweging als bedoeld in de slotzinsnede van het tweede lid van art. 3:13 BW dat eigenaarsbelang van [eiser] moet wijken voor het belang van [eiser]. Voor zover het subonderdeel strekt ten betoge dat de Rechtbank had moeten onderzoeken welke andere mogelijkheden voor [eiser] bestaan om op passende wijze uit te wegen naar de openbare weg faalt het op dezelfde gronden als waarop subonderdeel 2 moet stranden.
19. De klacht van subonderdeel 5, dat de Rechtbank heeft miskend dat [eiser] als eigenaar van de Trimunterweg in beginsel de bevoegdheid toekomt uit te maken of en in hoeverre hij aan een derde, die daar niet toe gerechtigd is, toe te staan van zijn eigendom gebruik te maken, faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De Rechtbank heeft dat recht van [eiser] niet miskend, doch heeft op grond van de akte uit 1951 aangenomen dat [eiser] als eigenaar van perceel [nummer] behoort tot degenen die gerechtigd zijn tot gebruik van de Trimunterweg om daarover uit te wegen. Ook de klacht dat de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat [eiser] wegens de onevenredigheid van de daarbij betrokken belangen niet tot de uitoefening van zijn bevoegdheid tot verwijdering van de dam kan worden toegelaten, mist naar mijn oordeel feitelijke grondslag. Zoals hiervoor is betoogd (onder 11), ligt in het oordeel van de Rechtbank, dat [eiser] geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering tot verwijdering van de dam, terwijl [eiser] - en thans zijn rechtsopvolger - wel een groot belang heeft bij het laten bestaan van de dam, besloten dat sprake is van een zodanige onevenredigheid van belangen, dat [eiser] misbruik maakt van zijn eigendomsrecht maakt door verwijdering van de dam te verlangen.
20. Subonderdeel 6 klaagt dat de Rechtbank ten onrechte niet in haar oordeel heeft betrokken de - volgens het middel: essentiële - stelling van [eiser] dat [eiser] kon uitwegen via perceel 4067 en vervolgens via de al jaren bestaande dam in de noordoosthoek van dat perceel via de percelen 3592 en 1622 naar de Zethuisterweg.
21. Dat en waarom deze klacht naar mijn oordeel niet tot cassatie kan leiden, is reeds aangegeven bij de bespreking van subonderdeel 2. Zie de aantekening onder 15.
22. In onderdeel III van het middel wordt stelling genomen tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] mocht terugkomen van zijn toezegging de dam te zullen verwijderen. De Rechtbank zou volgens het onderdeel hebben miskend dat van een toezegging, zoals door [eiser] gedaan, in beginsel niet kan worden teruggekomen op de enkele grond dat de toezegging werd gedaan onder invloed van een onjuiste voorstelling van zaken omtrent de rechtpositie waarin degene die de toezegging deed meende te verkeren, zulks te minder in situaties als de onderhavige waarin degene die de toezegging deed werd bijgestaan door een juridisch adviseur.
23. De opvatting waarop deze klacht berust, kan in zijn algemeenheid niet als juist worden aanvaard. In het onderhavige geval heeft de Rechtbank kennelijk geoordeeld dat de toezegging door [eiser] onder invloed van dwaling tot stand is gekomen en dat [eiser] bij een juiste voorstelling van zaken omtrent dat rechtspositie van de eigenaar van perceel [nummer] ten aanzien van het gebruik van de Trimunterweg de toezegging niet zou hebben gedaan. Weliswaar is de dwalingsregeling van art. 6:228 BW slechts geschreven voor obligatoire overeenkomsten en - via de bepaling van art. 6:216 BW - van overeenkomstige toepassing op andere meerzijdige vermogensrechtelijke rechtshandelingen, maar dit verhindert de rechter niet de regeling ook op eenzijdige rechtshandelingen, zoals een toezegging, naar analogie toe te passen (vgl. Parl. Gesch. Boek 3. blz. 222). Waar het onderdeel niet aangeeft, waarom de Rechtbank in dit geval de dwalingsregeling niet analoog had mogen toepassen of onjuist heeft toegepast (ook de schriftelijke toelichting zwijgt op dit punt), moet het onderdeel falen.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
7 april 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/170HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te {woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.E. Molenaar,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 14 november 1994 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair: [verweerder] bij wijze van schadevergoeding te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 3.489,75, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 april 1994, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
subsidiair: [verweerder] te gebieden om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de door hem aangelegde dam op zijn kosten te verwijderen en verwijderd te houden, en aldus de oude toestand te herstellen, onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 250,-- voor iedere dag dat [verweerder] niet voldoet aan het door de Kantonrechter uit te spreken gebod.
2. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 974,07, in verband met de buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 april 1994, althans vanaf de dag van de dagvaarding.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds een incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid genomen.
[eiser] heeft de incidentele vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft zich bij vonnis van 11 oktober 1995 bevoegd verklaard om van de vordering van [eiser] kennis te nemen en heeft voorts in de hoofdzaak een descente bepaald en een comparitie van partijen gelast.
Partijen hebben vervolgens ieder een conclusie na descente genomen.
Na een tussenvonnis van 24 april 1996 heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 20 november 1996 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen de vonnissen van 11 oktober 1995, 24 april 1996 en 20 november 1996 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.
Bij vonnis van 20 februari 1998 heeft het de Rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel tegen de tussenvonnissen van 11 oktober 1995 en 24 april 1996 en het eindvonnis van 20 november 1996 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
[eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heef bij brief van 25 januari 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie F nrs. [nummer] en [nummer]. [verweerder] was tot 19 mei 1994 eigenaar van het tegenover het perceel [nummer] liggende perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie F nr. [nummer]. De percelen [nummer] en [nummer] worden gescheiden door een sloot welke ter plaatse eigendom is van [eiser].
(ii) Over de percelen van [eiser] loopt, langs de sloot, een geasfalteerde weg, de Trimunterweg, die zich daar sedert 1951 als sintelweg bevond.
(iii) Omstreeks april 1994 heeft [verweerder] zonder toestemming van [eiser] in de sloot tussen de percelen nrs. [nummer] en [nummer] een dam aangelegd, die door hem - en thans door zijn rechtsopvolger - wordt gebruikt om via de Trimunterweg het perceel nr.[nummer] te bereiken.
(iv) [Eiser] heeft [verweerder] gesommeerd de dam te verwijderen. Bij brief van 13 mei 1994 heeft [verweerder] toegezegd tot verwijdering te zullen overgaan. Van die toezegging is hij echter, na bestudering van de notariële akte “onderhoud sintelweg te Zethuis onder [woonplaats]” uit 1951, teruggekomen.
(v) De percelen die thans bekend staan als nrs. [nummer] en [nummer] bevonden zich in 1951 in een hand, zodat ten behoeve van perceel nr. [nummer] geen erfdienstbaarheid is gevestigd. In de akte uit 1951 is ten aanzien van de weg tevens, naar rato van de omvang van de percelen, een onderhoudsplicht opgenomen voor alle eigenaren van de aan de sintelweg (Trimunterweg) gelegen percelen.
(vi) De rechtsvoorganger van [verweerder] heeft kort voor de verkoop van perceel nr. [nummer] een bedrag van ƒ 15.000,-- betaald om de Trimunterweg te voorzien van een asfaltlaag. Ook de eigenaren van de overige aan de Trimunterweg gelegen percelen hebben bijgedragen aan de asfaltering van deze weg.
3.2 Stellende dat [verweerder] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder zijn toestemming een dam in de sloot te leggen en dat [verweerder] in ieder geval niet mocht terugkomen van zijn toezegging de dam te ver-wijderen, heeft [eiser] zich tot de Kantonrechter gewend, en gevorderd - kort gezegd - primair betaling van de kosten van verwijdering van de dam, en subsidiair herstel van de oude toestand. De Kantonrechter heeft deze vorde- ringen in zijn vonnis van 20 november 1996 afgewezen.
In hoger beroep heeft de Rechtbank dit vonnis bekrachtigd. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft [eiser] geen rechtens te respecteren belang “bij zijn vordering om de dam te verwijderen zodat [verweerder] niet meer zou kunnen uitwegen via de Trimunterweg”, in aanmerking genomen dat
a. uit de akte van 1951 valt af te leiden dat de Trimunterweg destijds is aangelegd als sintelweg ten behoeve van de eigenaren van de aan die weg gelegen percelen, onder wie ook de toenmalige eigenaar van het huidige perceel nr. [nummer], waarbij aan de eigenaren tevens een onderhoudsverplichting ten aanzien van deze weg is opgelegd;
b. uit die akte blijkt dat ook de eigenaar van het huidige perceel nr. [nummer] destijds gehouden was bij te dragen aan de aanleg en het onderhoud van de sintelweg;
c. ook door anderen dan [eiser] regelmatig gebruik wordt gemaakt van de Trimunterweg;
d. de rechtsvoorganger van [verweerder] - kort voordat [verweerder] het huidige perceel nr. [nummer] kocht - een bedrag van ƒ 15.000,-- aan het onderhoud van de Trimunterweg heeft bijgedragen.
[Verweerder], aldus de Rechtbank, heeft daarentegen wel een groot belang om van de Trimunterweg gebruik te maken om zijn land te exploiteren. Met de Kantonrechter oordeelde de Rechtbank ten slotte dat [verweerder], nu hij bij nadere bestudering van de stukken meende dat van hem niet op goede gronden was gevorderd de dam te verwijderen, mocht terugkomen van zijn toezegging de dam te ver-wijderen, ook al werd hij ten tijde van deze toezegging ter zijde gestaan door een juridisch adviseur
3.3 Onderdeel II van het middel - onderdeel I bevat geen klacht - keert zich met een aantal rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering om de dam te verwijderen zodat [verweerder] niet meer zou kunnen uitwegen via de Trimunterweg. In de klachten onder II 2, II 4 en II 6 in onderlinge samenhang bezien ligt mede besloten de klacht dat het oordeel van de Rechtbank, dat verwijdering van de door [verweerder] aangebrachte dam tot gevolg zou hebben dat hij niet meer zou kunnen uitwegen via de Trimunterweg, onbegrijpelijk is. Deze klacht is gegrond. De stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat in de procedure voor de Rechtbank tussen partijen niet in geschil was dat de Trimunterweg ten noordoosten van de percelen van [eiser] doorloopt over de percelen nrs. [nummer] en [nummer], en uitkomt op de Zethuisterweg, en dat [verweerder] voordat hij omstreeks april 1994 tot aanleg van de dam overging, al kon uitwegen naar de Zethuisterweg via het perceel nr. [nummer], de ter hoogte van dat perceel gelegen dam over de sloot, en de Trimunterweg, voorzover deze gelegen is op de percelen nrs. [nummer] en [nummer].
3.4 Het onder 3.3 overwogene leidt ertoe, dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Na verwijzing zal ook de vraag of [verweerder] mocht terugkomen van zijn toezegging de dam te verwijderen zonodig opnieuw aan de orde kunnen komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 20 februari 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 698,27 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann,
Fleers, O. de Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april 2000.